Het Urantia Boek

Verhandeling 167

Het bezoek aan Filadelfia

167:0.1 WANNEER gezegd wordt dat Jezus en de apostelen tijdens deze hele periode van dienstbetoon in Perea de verschillende plaatsen bezochten waar de zeventig aan het werk waren, moet ge niet vergeten dat als regel slechts tien van hen bij hem waren, daar het de gewoonte was dat ten minste twee apostelen in Pella bleven om onderricht te geven aan de schare. Toen Jezus zich gereedmaakte om door te gaan naar Filadelfia, keerden Simon Petrus en zijn broer Andreas, naar het kamp bij Pella terug om de menigte die daar bijeenkwam te onderrichten. Wanneer de Meester het kamp te Pella verliet om dorpen in Perea te bezoeken, was het niet ongewoon dat drie tot vijfhonderd mensen uit het kamp hem volgden. Toen hij te Filadelfia aankwam, was hij vergezeld van meer dan zeshonderd volgelingen.

167:0.2 De recente prediktocht door de Dekapolis was niet vergezeld gegaan van wonderen en, met uitzondering van de reiniging der tien melaatsen, hadden er zich tot dusver ook geen wonderen voorgedaan op deze zendingstocht door Perea. Dit was een periode waarin het evangelie met kracht werd verkondigd, zonder wonderen, en meestal zonder dat Jezus of zelfs de apostelen aanwezig waren.

167:0.3 Jezus en de tien apostelen kwamen op woensdag, 22 februari, in Filadelfia aan en rustten de donderdag en vrijdag uit van de tochten die zij kortgeleden hadden gemaakt en van het werk dat zij hadden gedaan. Die vrijdagavond sprak Jakobus in de synagoge, en voor de volgende avond werd een algemene vergadering bijeengeroepen. Ze waren zeer verheugd over de vooruitgang die het evangelie in Filadelfia en de nabijgelegen dorpen had gemaakt. De koeriers van David brachten ook berichten over het verdere doordringen van het koninkrijk in heel Palestina, en bovendien goed nieuws uit Alexandrië en Damascus.

1. Ontbijt met de Farizeeën

167:1.1 Er woonde in Filadelfia een zeer welgestelde en invloedrijke Farizeeër die het onderricht van Abner had aanvaard, en deze nodigde Jezus uit om bij hem thuis op de ochtend van de Sabbat de ochtendmaaltijd te komen gebruiken. Het was bekend dat Jezus omstreeks deze tijd in Filadelfia werd verwacht, en dus was er een groot aantal bezoekers, waaronder vele Farizeeën, vanuit Jeruzalem en van elders naar hier gekomen. Er werden dan ook ongeveer veertig van deze vooraanstaande persoonlijkheden en ook een paar wetgeleerden uitgenodigd voor dit ontbijt dat was aangericht ter ere van de Meester.

167:1.2 Terwijl Jezus nog bij de deur met Abner stond te praten en de gastheer reeds was gaan zitten, kwam een van de vooraanstaande Farizeeën uit Jeruzalem, een lid van het Sanhedrin, de kamer binnen en begaf zich, naar zijn gewoonte, rechtstreeks naar de ereplaats links van de gastheer. Daar deze plaats echter gereserveerd was voor de Meester en die aan de rechterzijde voor Abner, wenkte de gastheer de Farizeeër uit Jeruzalem om op de vierde plaats links van hem plaats te nemen, en deze hoogwaardigheidsbekleder was zeer beledigd omdat hij niet de ereplaats kreeg toegewezen.

167:1.3 Spoedig was iedereen gezeten en genoot men van het samenzijn, daar de meeste aanwezigen discipelen van Jezus waren, of althans het evangelie gunstig gezind. Alleen zijn vijanden sloegen acht op het feit dat hij de ceremoniële handwassing niet had verricht voor hij aan tafel ging. Abner waste zijn handen bij het begin der maaltijd maar niet gedurende het verdere verloop.

167:1.4 Toen de maaltijd bijna afgelopen was, kwam er een man van buiten de kamer binnen, die reeds geruime tijd aan een chronische ziekte leed en opgezwollen was door waterzucht. Deze man was een gelovige en kortgeleden door de medewerkers van Abner gedoopt. Hij verzocht Jezus niet om genezing, maar de Meester wist heel goed dat de man met zijn kwaal naar dit ontbijt kwam in de hoop daardoor de menigte te ontgaan die zich altijd om Jezus verdrong en zodoende meer kans te hebben zijn aandacht te trekken. De man wist dat er toen maar weinig wonderen werden verricht, maar hij had in zijn hart overlegd dat zijn erbarmelijke toestand misschien het medelijden van de Meester zou opwekken. En hij had zich niet vergist, want toen hij het vertrek binnenkwam, trok dat de aandacht van Jezus, maar ook van de intolerante Farizeeër uit Jeruzalem. De Farizeeër aarzelde niet zijn wrevel onder woorden te brengen over het feit dat het zo iemand werd toegestaan het vertrek binnen te komen. Maar Jezus zag de zieke man aan en glimlachte zo welwillend, dat deze dichterbij kwam en op de vloer ging zitten. Toen de maaltijd ten einde liep, keek de Meester in het rond naar zijn medegasten en zei toen, na een veelbetekenende blik naar de man met waterzucht: ‘Vrienden, leraren in Israel en wetgeleerden, ik zou u een vraag willen stellen: is het wettelijk toegestaan zieken en gekwelden te genezen op de Sabbatdag of niet?’ Degenen die daar aanwezig waren kenden Jezus echter maar al te goed: ze hielden zich stil, ze gaven geen antwoord op zijn vraag.

167:1.5 Toen ging Jezus naar de plaats waar de zieke man zat, nam hem bij de hand en zei: ‘Sta op en ga uws weegs. Ge hebt niet gevraagd om genezen te worden, maar ik ken het verlangen van uw hart en het geloof in uw ziel.’ Voordat de man het vertrek verliet, ging Jezus naar zijn plaats terug en zei, zich richtende tot degenen die aan tafel gezeten waren: ‘Zulke werken doet de Vader niet om u te verleiden het koninkrijk binnen te gaan, maar om zichzelf te openbaren aan diegenen die reeds in het koninkrijk zijn. Ge kunt wel inzien dat het net iets voor de Vader is om zulke dingen te doen, want wie van u zou, als hij een lievelingsdier had dat op de Sabbatdag in de put was gevallen, niet onmiddellijk naar buiten gaan om het eruit te halen?’ En omdat niemand antwoord wilde geven en aangezien zijn gastheer duidelijk goedkeurde wat er gebeurde, ging Jezus staan en sprak tot alle aanwezigen: ‘Broeders, wanneer ge uitgenodigd wordt op een bruilofsfeest dient ge niet plaats te nemen op de erezetel, zodat indien een man van hoger aanzien dan gij toevallig zou zijn uitgenodigd, de gastheer niet naar u toe hoeft te komen om u te vragen uw plaats af te staan aan deze andere, geëerde gast. Als dat gebeurt, zult ge vol schaamte een lagere plaats aan de tafel moeten nemen. Wanneer ge op een feest wordt uitgenodigd, zou het van wijsheid getuigen om, wanneer ge bij de feestdis komt, de laagste plaats te zoeken en die te nemen, zodat, wanneer de gastheer zijn gasten overziet, hij tot u kan zeggen: “Vriend, waarom zit ge op de laagste plaats? kom hoger op”; en aldus zal zo iemand geëerd worden ten overstaan van zijn medegasten. Vergeet niet, een ieder die zichzelf verhoogt, zal vernederd worden, terwijl hij die zich waarlijk vernedert, verhoogd zal worden. Daarom moet ge, wanneer ge mensen uitnodigt voor het middagmaal of wanneer ge een avondmaaltijd geeft, niet altijd uw vrienden, uw broeders, uw bloedverwanten, of rijke buren uitnodigen, opdat zij op hun beurt u op hun feesten nodigen, en ge op deze wijze zult worden beloond. Wanneer ge een feestmaal geeft, nodig dan ook eens de armen uit, de verminkten en de blinden. Op deze manier zult ge gezegend worden in uw hart, want ge weet heel goed dat de lammen en de kreupelen u uw liefdevol dienstbetoon niet kunnen terugbetalen.’

2. De gelijkenis van het grote avondmaal

167:2.1 Toen Jezus was uitgesproken aan de ontbijttafel van de Farizeeër, zei een van de wetgeleerden die het stilzwijgen wilde verbreken, onnadenkend: ‘Gezegend is hij die brood eet in het koninkrijk Gods’ – een algemeen gezegde in die dagen. Daarop vertelde Jezus een gelijkenis die zelfs zijn vriendelijke gastheer ter harte moest nemen. Hij zei:

167:2.2 ‘Een zekere koning gaf een groot avondmaal, en daar hij vele gasten had uitgenodigd, zond hij zijn dienaren uit tegen de tijd van het avondmaal om tot degenen die uitgenodigd waren te zeggen, “Komt nu, want alles is gereed.” En zij begonnen zich allen eenstemmig te verontschuldigen. De eerste zei: “Ik heb zojuist een boerderij gekocht en ik moet er nodig heen om haar te inspecteren; ik verzoek u mij te willen verontschuldigen.” Iemand anders zei, “Ik heb vijf juk ossen gekocht en ik moet ze in ontvangst gaan nemen; ik verzoek u mij te willen verontschuldigen.” Weer iemand anders zei, “Ik heb juist een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen.” Dus gingen de dienaren naar hun heer terug en brachten van dit alles verslag uit aan hun meester. Toen de heer des huizes dit hoorde, werd hij zeer boos en zich tot zijn dienaren richtend, zei hij: “Ik heb dit bruiloftsfeest in gereedheid gebracht; de gemeste kalveren zijn geslacht en alles is in gereedheid voor mijn gasten, maar zij hebben mijn uitnodiging van de hand gewezen; ieder is achter zijn land of koopwaar aangegaan, en zij hebben zelfs mijn dienaren zonder respect behandeld, toen die hen kwamen vragen om naar mijn feest te komen. Ga daarom snel naar buiten, ga de straten en stegen van de stad in en de grote wegen en zijwegen buiten op, en breng de armen en verstotenen, de blinden en de kreupelen hierheen, opdat er gasten mogen zijn op het bruiloftsfeest.” De dienaren nu deden zoals hun heer hun gebood, en zelfs toen was er nog plaats voor meer gasten. Toen zei de heer tot zijn dienaren: “Ga nu de wegen op en het land in, en dwing hen die ge daar aantreft om te komen, zodat mijn huis moge zijn. Ik zeg u dat niemand van hen die eerst uitgenodigd waren aan mijn avondmaal zal deelnemen.” En de dienaren deden zoals hun heer hun gebood en het huis raakte vol.’

167:2.3 Toen zij deze woorden hoorden, vertrokken zij; ieder ging naar zijn eigen huis. Onder de smalende Farizeeërs die die ochtend aanwezig waren, was er ten minste één die de bedoeling van de gelijkenis begreep, want hij werd die dag gedoopt en beleed openlijk zijn geloof in het evangelie van het koninkrijk. Die avond predikte Abner over deze gelijkenis op de algemene bijeenkomst van de gelovigen.

167:2.4 De volgende dag namen alle apostelen deel aan de filosofische oefening om de betekenis van deze gelijkenis van het grote avondmaal te trachten te verklaren. Ofschoon Jezus met belangstelling naar al deze verschillende uitleggingen luisterde, weigerde hij aldoor beslist hen verder te helpen bij het begrijpen van de gelijkenis. Het enige dat hij wilde zeggen was, ‘Laat ieder de betekenis voor zichzelf en in zijn eigen ziel ontdekken.’

3. De vrouw met de geest van zwakheid

167:3.1 Abner had ervoor gezorgd dat Jezus op deze Sabbatdag als leraar in de synagoge kon onderrichten, de eerste maal dat hij in een synagoge verscheen sinds alle synagogen op bevel van het Sanhedrin voor de leer van Jezus gesloten waren verklaard. Aan het einde van de dienst zag Jezus neer op een wat oudere vrouw die voor hem gezeten was; ze had een neerslachtige gelaatsuitdrukking en was sterk gebogen van lichaam. Deze vrouw was reeds lange tijd door angst bevangen, en alle vreugde was uit haar leven verdwenen. Toen Jezus van het spreekgestoelte kwam, ging hij naar haar toe en zei, terwijl hij zijn hand op de schouder van haar voorovergebogen gestalte legde: ‘Vrouw, indien ge alleen maar zoudt willen geloven, zoudt ge geheel vrij kunnen komen van uw geest van zwakheid.’ Deze vrouw nu, die meer dan achttien jaar krom was en ten prooi van depressies die door vrees waren veroorzaakt, geloofde de woorden van de Meester en richtte zich door haar geloof rechtop. Toen deze vrouw zag dat ze weer recht was, verhief zij haar stem en loofde God.

167:3.2 Niettegenstaande het feit dat de kwaal van deze vrouw geheel van mentale aard was, aangezien haar voorovergebogen houding het resultaat was van haar neerslachtige bewustzijn, dachten de mensen dat Jezus een echte lichamelijke afwijking had genezen. Ofschoon de gemeente van de synagoge van Filadelfia de leer van Jezus gunstig gezind was, was de eerste overste der synagoge een vijandige Farizeeër. En daar hij de mening van de gemeente deelde dat Jezus een lichamelijke afwijking genezen had en verontwaardigd was dat Jezus het gewaagd had om zoiets op de Sabbatdag te doen, ging hij voor de gemeente staan en zei: ‘Zijn er niet zes dagen waarin men al zijn werk moet doen? Kom daarom op deze werkdagen om genezen te worden, maar niet op de Sabbatdag.’

167:3.3 Toen de onvriendelijke overste dit had gezegd, keerde Jezus naar het spreekgestoelte terug en zei: ‘Waarom zoudt gij de rol van schijnheilige spelen? Maakt niet ieder van u op de Sabbatdag zijn os los uit de stal en brengt hem naar buiten om te drinken? Indien zulk werk is toegestaan op de Sabbatdag, zou dan deze vrouw, een dochter Abrahams, die gedurende de laatste achttien jaar aan banden van kwaad heeft gelegen, niet uit deze gebondenheid moeten worden losgemaakt en moeten worden uitgeleid om te drinken van de wateren der vrijheid en des levens, zelfs op deze Sabbatdag?’ En terwijl de vrouw God bleef loven, werd zijn criticus beschaamd en de gemeente verheugde zich met haar vanwege haar genezing.

167:3.4 Als gevolg van zijn openlijke kritiek op Jezus op deze Sabbat werd deze eerste overste der synagoge uit zijn ambt ontzet, en werd een volgeling van Jezus in zijn plaats aangesteld.

167:3.5 Het gebeurde dikwijls dat Jezus zulke slachtoffers van vrees bevrijdde van hun geest van zwakheid, van hun neerslachtig gemoed, of uit hun slavernij van vrees. Maar de mensen dachten dat al zulke kwalen lichamelijke ongesteldheden waren, of bezetenheid door boze geesten.

167:3.6 Op zondag leerde Jezus opnieuw in de synagoge, en velen werden omstreeks het middaguur door Abner gedoopt in de rivier die ten zuiden van de stad stroomde. De volgende morgen zouden Jezus en de tien apostelen de terugreis naar Pella hebben aangevangen, ware het niet dat een van de koeriers van David arriveerde, met een dringende boodschap voor Jezus van zijn vrienden te Betanië bij Jeruzalem.

4. De boodschap uit Betanië

167:4.1 Heel laat op de avond van zondag, 26 februari, kwam een koerier uit Betanië te Filadelfia aan met een boodschap van Marta en Maria, die luidde: ‘Heer, hij dien gij liefhebt is heel ziek.’ Deze boodschap bereikte Jezus toen de avondbijeenkomst werd besloten, juist toen hij afscheid nam van de apostelen voor de nacht. Eerst antwoordde Jezus niet. Er vond een van die vreemde intermezzo’s plaats, een ogenblik dat hij in communicatie scheen te zijn met iets buiten en boven hemzelf. Daarna zag hij op, richtte zich tot de koerier en zei, terwijl de apostelen het konden horen: ‘Deze ziekte is niet werkelijk ten dode. Twijfel niet dat zij benut kan worden om God te verheerlijken en de Zoon te verhogen.’

167:4.2 Jezus hield heel veel van Marta, Maria en hun broer Lazarus; hij had hen innig lief. Zijn eerste, menselijke gedachte was om direct naar hen toe te gaan om hen te helpen, maar een ander idee kwam op in zijn gecombineerde bewustzijn. Hij had bijna de hoop opgegeven dat de Joodse leiders te Jeruzalem ooit het koninkrijk zouden aanvaarden, maar hij had zijn volk nog steeds lief en nu deed zich een plan aan hem voor waardoor de schriftgeleerden en Farizeeën in Jeruzalem nog eenmaal de kans zouden krijgen zijn onderricht te aanvaarden. Hij besloot om, indien dit ook de wil van zijn Vader zou zijn, dit laatste beroep op Jeruzalem het meest diepgaande en verbazingwekkende uiterlijke werk van zijn gehele loopbaan op aarde te maken. De Joden klampten zich vast aan de idee van een verlosser die wonderen verrichtte. En ofschoon hij weigerde zich te verlagen tot het verrichten van materiële wonderen of tot het opvoeren van een wereldlijk vertoon van politieke macht, vroeg hij nu toestemming van de Vader om zijn tot dusver nog niet ten toon gespreide macht over leven en dood te manifesteren.

167:4.3 De Joden hadden de gewoonte hun doden te begraven op de dag van hun overlijden: dit was een noodzakelijk gebruik in zulk een warm klimaat. Het gebeurde dikwijls dat zij iemand in het graf legden die alleen maar in coma verkeerde, met het gevolg dat zo iemand op de tweede dag, of zelfs op de derde, uit het graf tevoorschijn kwam. Maar de Joden geloofden dat, hoewel de geest of ziel zich gedurende twee of drie dagen bij het lichaam kon ophouden, deze nooit langer dan drie dagen daar bleef wachten; dat het ontbindingsproces op de vierde dag reeds duidelijk was gevorderd, en dat niemand na het verstrijken van deze periode ooit uit het graf terugkeerde. En hierom bleef Jezus nog twee volle dagen in Filadelfia, voordat hij zich gereedmaakte om op weg te gaan naar Betanië.

167:4.4 Dienovereenkomstig zei hij op woensdagochtend vroeg tegen zijn apostelen: ‘Laten we ons direct klaarmaken om Judea weer in te gaan.’ Toen de apostelen hun Meester dit hoorden zeggen, trokken ze zich een poosje onder elkaar terug om met elkaar te overleggen. Jakobus nam de leiding bij de bespreking, en ze waren het er allen over eens dat het niets dan dwaasheid zou zijn om Jezus opnieuw Judea in te laten gaan; als één man kwamen ze dan ook bij Jezus terug en deelden hem dit mee. Jakobus zei: ‘Meester, een paar weken geleden waart ge nog in Jeruzalem en trachtten de leiders u te doden, terwijl het volk van zins was u te stenigen. Toen hebt ge die mensen hun kans gegeven om de waarheid aan te nemen en wij zullen niet toelaten dat ge opnieuw Judea ingaat.’

167:4.5 Daarop zei Jezus: ‘Maar begrijpen jullie dan niet dat een dag twaalf uren heeft waarin het werk veilig gedaan kan worden? Wanneer iemand bij dag loopt, struikelt hij niet aangezien hij licht heeft. Indien iemand ’s nachts loopt, struikelt hij gemakkelijk omdat hij geen licht heeft. Zolang mijn dag duurt, ben ik niet bang om Judea in te gaan. Ik zou nog één machtig werk willen doen voor deze Joden; ik zou hun nog één keer de kans willen geven om te geloven, zelfs op hun eigen voorwaarden – voorwaarden die uiterlijke glorie inhouden en de zichtbare manifestatie van de kracht van de Vader en liefde van de Zoon. Realiseren jullie je overigens wel dat onze vriend Lazarus is ingeslapen? Ik wil erheen gaan om hem wakker te maken uit deze slaap.’

167:4.6 Daarop zei een der apostelen: ‘Meester, indien Lazarus in slaap is gevallen, zal hij des te zekerder herstellen.’ Het was toentertijd gewoonte bij de Joden om van de dood te spreken als een vorm van slaap, maar omdat de apostelen niet begrepen dat Jezus bedoelde dat Lazarus verscheiden was van deze wereld, zei hij nu eenvoudig: ‘Lazarus is dood. En ik ben blij voor jullie, zelfs indien anderen er niet door gered worden, dat ik er niet bij was, omdat jullie nu een nieuwe reden zult hebben in mij te geloven; en door wat jullie zullen meemaken moeten jullie allemaal gesterkt worden ter voorbereiding op de dag dat ik afscheid van jullie zal nemen en naar de Vader zal gaan.’

167:4.7 Toen ze hem er niet toe konden overhalen ervan af te zien Judea in te gaan, en toen zelfs sommigen van de apostelen ongenegen waren hem te vergezellen, richtte Tomas zich tot zijn broeders met de woorden: ‘Wij hebben de Meester verteld waar we bang voor zijn, maar hij is vastbesloten naar Betanië te gaan. Ik ben ervan overtuigd dat dit het einde betekent: ze zullen hem vast en zeker doden, maar als dat de keuze van de Meester is, laten wij ons dan als moedige mannen gedragen: laten wij ook gaan zodat we met hem mogen sterven.’ En zo ging het altijd: in zaken die weloverwogen, aanhoudende moed vereisten was Tomas altijd de steunpilaar van de twaalf apostelen.

5. Op weg naar Betanië

167:5.1 Op zijn tocht naar Judea werd Jezus gevolgd door een gezelschap van bijna vijftig vrienden en vijanden. Op woensdag, tijdens hun middagmaal, sprak hij tot zijn apostelen en deze groep volgelingen over de ‘Voorwaarden voor redding’ en aan het einde van dit onderricht vertelde hij de gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar (een belastinggaarder). Jezus zei: ‘Ge ziet dus dat de Vader redding schenkt aan de kinderen der mensen, en deze redding is een gave om niet, aan allen die het geloof hebben om het zoonschap in de goddelijke familie te aanvaarden. Er is niets dat de mens kan doen om deze redding te verdienen. Werken van eigendunk kunnen de gunst van God niet kopen, en veel bidden in het openbaar kan het gemis aan levend geloof in het hart niet goedmaken. Mensen kunt ge door uw uiterlijk godsdienstig vertoon misleiden, maar God kijkt in uw ziel. Wat ik u zeg, wordt verduidelijkt door de geschiedenis van twee mannen die in de tempel gingen om te bidden, de een een Farizeeër en de ander een tollenaar. De Farizeeër stond rechtop en bad bij zichzelf: “O God, ik dank u dat ik niet ben zoals de rest der mensen, woekeraars, onwetenden, onrechtvaardigen, echtbrekers, of zelfs zoals deze tollenaar. Ik vast tweemaal per week; ik geef tienden van alles wat ik ontvang.” De tollenaar echter, die ergens achteraf stond, waagde het zelfs niet zijn ogen ten hemel op te slaan maar sloeg zich op de borst en zei: “God wees mij zondaar genadig.” Ik zeg u dat de tollenaar naar huis terugkeerde met Gods goedkeuring, in tegenstelling tot de Farizeeër, want een ieder die zichzelf verhoogt zal vernederd worden, maar hij die zichzelf vernedert, zal verhoogd worden.’

167:5.2 Die avond, in Jericho, probeerden de vijandig gezinde Farizeeën de Meester in de val te laten lopen door hem ertoe over te halen de kwestie van huwelijk en echtscheiding te bespreken zoals hun mede-Farizeeën al eens gedaan hadden in Galilea, doch Jezus verijdelde op ingenieuze wijze hun pogingen om hem in conflict te brengen met hun echtscheidingswetten. Zoals de tollenaar en de Farizeeër goede en slechte religie uitbeeldden, zo deden hun echtscheidingspraktijken dienst om de betere huwelijkswetten van het Joodse wetboek te contrasteren met de schandelijke nonchalance van de Farizeeïsche interpretaties van de Mozaïsche echtscheidingswetten. De Farizeeër beoordeelde zichzelf naar de laagste norm; de tollenaar richtte zich naar het hoogste ideaal. Gebed was voor de Farizeeër een middel om een hoogmoedige inactiviteit teweeg te brengen en de zekerheid van een valse geestelijke geborgenheid; voor de tollenaar vormde het gebed een middel om zijn ziel wakker te schudden voor het besef van de noodzaak tot boetvaardigheid, schuldbelijdenis, en de aanvaarding, in geloof, van barmhartige vergeving. De Farizeeër zocht gerechtigheid; de tollenaar vroeg barmhartigheid. De wet van het universum luidt: vraag en ge zult ontvangen; zoek en ge zult vinden.

167:5.3 Ofschoon Jezus weigerde betrokken te worden in een geschil met de Farizeeën ten aanzien van echtscheiding, verkondigde hij wel een positief onderricht over de hoogste idealen met betrekking tot het huwelijk. Hij verhief het huwelijk tot de meest ideale en hoogste vorm van alle menselijke relaties. Ook impliceerde hij zijn sterke afkeuring van de al te toegeeflijke, onbillijke echtscheidingspraktijken van de Joden in Jeruzalem, waar toentertijd werd toegestaan dat een man van zijn vrouw scheidde om de meest onbeduidende redenen, zoals bijvoorbeeld dat zij niet zo best kon koken, dat zij het huishouden niet zo goed verzorgde, of alleen maar om de simpele reden dat hij verliefd was geworden op een vrouw die er beter uitzag.

167:5.4 De Farizeeën waren zelfs zo ver gegaan dat ze leerden dat deze gemakkelijke vorm van scheiding een speciale ontheffing was die aan het Joodse volk was verleend, en in het bijzonder aan de Farizeeën. Terwijl Jezus dus weigerde uitspraken te doen die betrekking hadden op huwelijk en echtscheiding, veroordeelde hij deze schandelijke bespotting van de huwelijksverbintenis toch zeer scherp en wees hij op het onrecht dat hierdoor vrouwen en kinderen werd aangedaan. Hij keurde nimmer enige vorm van scheiding goed waarbij de man enig voordeel had boven de vrouw; de Meester ondersteunde slechts die leringen die vrouwen gelijkstelde aan mannen.

167:5.5 Alhoewel Jezus geen nieuwe opdrachten aangaande huwelijk en echtscheiding naar voren bracht, drukte hij de Joden wel op het hart om in overeenstemming met hun eigen wetten en hogere leringen te leven. Hij beriep zich voortdurend op de woorden in de Schrift bij zijn inspanningen om hun praktijken volgens deze sociale richtlijnen te verbeteren. Terwijl Jezus aldus de hoge, ideale opvattingen van het huwelijk verdedigde, vermeed hij op behendige wijze een botsing met zijn vraagstellers over de sociale praktijken die belichaamd waren in hun geschreven wetten of hun zozeer geliefde voorrechten op het terrein van de echtscheiding.

167:5.6 De apostelen konden maar moeilijk begrijpen waarom de Meester zo afkerig was om positieve uitspraken te doen inzake wetenschappelijke, maatschappelijke, economische en politieke problemen. Zij beseften niet ten volle dat zijn zending op aarde uitsluitend te maken had met openbaringen van geestelijke en religieuze waarheden.

167:5.7 Nadat Jezus over het huwelijk en echtscheiding had gesproken, stelden zijn apostelen hem later op die avond, toen zij met hem alleen waren, nog vele bijkomende vragen, en zijn antwoorden daarop namen vele misvattingen in hun denken weg. Aan het einde van deze bijeenkomst zei Jezus: ‘Het huwelijk is een eerzame zaak en dient door alle mensen begeerd te worden. Het feit dat de Zoon des Mensen zijn aardse missie alléén ten uitvoer brengt, mag geen enkele afbreuk doen aan de wenselijkheid van het huwelijk. Dat ik zo arbeid, is de wil van de Vader, maar deze zelfde Vader heeft de schepping van man en vrouw verordend, en het is de goddelijke wil dat mannen en vrouwen hun hoogste dienstbetoon en de daaruit voortvloeiende vreugde vinden in het scheppen van een thuis voor de ontvangst en opvoeding van kinderen; in de schepping daarvan worden deze ouders compagnons van de Scheppers van hemel en aarde. En voor dit doel zal een man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en zij tweeën zullen als één worden.’

167:5.8 Op deze wijze werden vele problemen inzake het huwelijk, die de apostelen bezighielden, door Jezus uit de weg geruimd en werden veel misverstanden inzake de echtscheiding opgehelderd. Tegelijkertijd hielp hij hen zeer hun idealen over sociale verbintenissen te verheffen en hun respect voor vrouwen en kinderen en voor het gezinshuis te vermeerderen.

6. Het zegenen van de kleine kinderen

167:6.1 Die avond verspreidde zich Jezus’ boodschap inzake het huwelijk en de gezegendheid van kinderen door heel Jericho, met het gevolg dat de volgende morgen, lang voordat Jezus en de apostelen zich hadden gereedgemaakt om te vertrekken en zelfs nog vóór het ontbijt, tientallen moeders zich met hun kinderen in de armen of aan de hand naar het huis begaven waar Jezus verbleef, en van Jezus verlangden dat hij de kleintjes zou zegenen. Toen de apostelen naar buiten gingen om deze verzamelde moeders met hun kinderen in ogenschouw te nemen, probeerden zij hen weg te zenden, maar deze vrouwen weigerden heen te gaan voordat de Meester hun kinderen de handen had opgelegd en gezegend. Toen nu de apostelen deze moeders met luide stem berispten, kwam Jezus, die het rumoer hoorde, naar buiten en wees hen verontwaardigd terecht, zeggende: ‘Laat kleine kinderen bij mij komen; verhindert hen niet, want hunner is het koninkrijk des hemels. Voorwaar, voorwaar, zeg ik jullie, ieder die het koninkrijk Gods niet als een klein kind aanvaardt zal bezwaarlijk daar binnengaan en tot de volle wasdom van geestelijke mannelijkheid komen.’

167:6.2 En toen de Meester zo tot zijn apostelen had gesproken, liet hij alle kinderen bij zich komen, legde hun de handen op en sprak onderwijl woorden van moed en hoop tot hun moeders.

167:6.3 Jezus sprak vaak tot zijn apostelen over de hemelse woningen en leerde hun dat de vorderende kinderen Gods daar geestelijk moeten opgroeien, zoals de kinderen op deze wereld lichamelijk opgroeien. En dus blijkt het heilige dikwijls het gewone te zijn, zoals op deze dag deze kinderen en hun moeders er geen besef van hadden, dat de toeschouwende denkende wezens van Nebadon zagen hoe de kinderen van Jericho aan het spelen waren met de Schepper van een universum.

167:6.4 De positie van de vrouw in Palestina werd door de leer van Jezus zeer verbeterd, en dit zou over de gehele wereld zijn gebeurd, indien zijn volgelingen niet zo ver waren afgeweken van wat hij hun zo zorgvuldig onderwees.

167:6.5 Het was ook in Jericho dat Jezus, in verband met een bespreking van de vroege religieuze training in gewoonten van religieuze aanbidding, zijn apostelen de grote waarde voorhield van schoonheid als een invloed die leidt naar het verlangen tot godsverering, vooral bij kinderen. In zijn onderricht en door zijn eigen voorbeeld onderrichtte de Meester de waarde van het vereren van de Schepper in de natuurlijke omgeving van de schepping. Hij gaf er de voorkeur aan met de hemelse Vader te communiceren tussen de bomen en de eenvoudige schepselen van de wereld der natuur. Het was hem een vreugde om de Vader te beschouwen door de inspirerende aanblik van de sterrengebieden der Schepper-Zonen.

167:6.6 Wanneer het niet mogelijk is God te aanbidden in de tabernakelen van de natuur, zouden mensen hun best moeten doen om te zorgen voor huizen van schoonheid, heiligdommen van aantrekkelijke eenvoud en kunstzinnige versiering, zodat de hoogste menselijke emoties wakker geroepen mogen worden in samenhang met de verstandelijke benadering van geestelijke gemeenschap met God. Waarheid, schoonheid en heiligheid zijn krachtige en doeltreffende hulpmiddelen voor ware godsverering. Maar geest-gemeenschap wordt niet bevorderd door louter monumentale sierlijkheid en al te veel verfraaiing door de gedetailleerde en opzichtige kunstwerken van de mens. Schoonheid is het meest religieus wanneer zij het eenvoudigst is en het meest op de natuur lijkt. Wat is het toch jammer dat kleine kinderen hun eerste kennismaking met ideeën over de openbare godsverering in koude, kale vertrekken krijgen, zo geheel en al verstoken van de aantrekkingskracht van schoonheid en zonder dat er enige opgewektheid en inspirerende heiligheid van uitgaat! Het kind dient buiten in de vrije natuur in kennis gebracht te worden met godsverering en later met zijn ouders mee te gaan naar religieuze bijeenkomsten in openbare gebouwen die in materiële zin op zijn minst even aantrekkelijk en in artistieke zin even mooi moeten zijn als het huis waarin hij dagelijks verkeert.

7. Het gesprek over engelen

167:7.1 Toen zij zo de heuvels in trokken van Jericho naar Betanië, liep Natanael het grootste deel van de weg naast Jezus, en hun gesprek over kinderen in verband met het koninkrijk des hemels leidde indirect tot een beschouwing over het dienstbetoon van engelen. Natanael stelde de Meester ten slotte de volgende vraag: ‘De hogepriester is een Sadduceeër en Sadduceeërs geloven niet in engelen, dus wat zullen wij de mensen onderrichten over deze hemelse dienaren?’ Hierop zei Jezus onder meer:

167:7.2 ‘De heerscharen der engelen behoren tot een afzonderlijke orde van geschapen wezens; zij zijn geheel verschillend van de materiële orde der sterfelijke schepselen en zij functioneren als een aparte groep denkende wezens van het universum. Engelen behoren niet tot de groep schepselen die in de Schrift ’de Zonen van God’ genoemd worden; evenmin zijn ze de verheerlijkte geesten van stervelingen die verder zijn gegaan naar de woningwerelden in den hoge om daar vooruitgang te maken. Engelen zijn een rechtstreekse schepping en zij planten zich niet voort. De engelenscharen hebben alleen een geestelijke verwantschap met het geslacht der mensen. Wanneer de mens voortgang maakt op de reis naar de Vader in het Paradijs, doorloopt hij te eniger tijd een zijnstoestand die overeenkomt met de staat der engelen, maar de sterfelijke mens wordt nooit een engel.

167:7.3 ‘Engelen sterven nooit, terwijl de mens dit wel doet. De engelen zijn onsterfelijk, tenzij ze misschien verwikkeld raken in zonde, zoals sommigen in de misleidingen van Lucifer. De engelen zijn geest-dienaren in de hemel en ze zijn noch alwijs, noch almachtig. Maar alle getrouwe engelen zijn waarlijk rein en heilig.

167:7.4 ‘En herinner je je niet dat ik je vroeger eens gezegd heb dat, indien je geestelijke ogen gezalfd zouden worden, je de hemelen geopend zou zien en Gods engelen zou zien opstijgen en neerdalen? Door de dienst der engelen kan de ene wereld in contact blijven met andere werelden, want heb ik jullie niet herhaaldelijk gezegd dat ik nog andere schapen heb die niet tot deze kudde behoren? En deze engelen zijn niet de spionnen van de geest-wereld die je in het oog houden en daarna de Vader de gedachten van je hart gaan vertellen en verslag uitbrengen van de daden die je in het vlees hebt begaan. De Vader heeft geen behoefte aan zulke diensten, aangezien zijn eigen geest in je woont. Maar deze engel-geesten zijn wel werkzaam teneinde het ene gedeelte van de hemelse schepping op de hoogte te houden van het doen en laten van andere, ver verwijderde delen van het universum. En terwijl zij werkzaam zijn in het bestuur van de Vader en in de universa van de Zonen, zijn vele engelen aangesteld om het menselijk geslacht te dienen. Toen ik jullie leerde dat veel van deze serafijnen dienende geesten zijn, sprak ik niet in figuurlijke taal of in dichterlijke trant. En dit alles is waar, ondanks het feit dat je moeite hebt deze zaken te begrijpen.

167:7.5 ‘Velen van deze engelen houden zich bezig met het werk van het redden van mensen, want heb ik jullie niet gesproken over de vreugde onder de serafijnen wanneer een ziel besluit de zonde te verzaken en God begint te zoeken? Ik heb jullie zelfs verteld over de vreugde onder de engelen des hemels, wanneer één zondaar berouw heeft, daarmede tevens aangevend dat er nog andere, hogere orden van hemelse wezens bestaan die eveneens betrokken zijn bij het geestelijk welzijn en de goddelijke vooruitgang van de sterfelijke mens.

167:7.6 ‘Ook zijn deze engelen ten zeerste betrokken bij de middelen waardoor ’s mensen geest wordt bevrijd uit zijn aardse tabernakel en zijn ziel naar de hemelse woningen wordt begeleid. De engelen zijn de veilige, hemelse gidsen van de menselijke ziel gedurende die niet in kaart gebrachte, onbepaalde tijdspanne tussen de dood van het vlees en het nieuwe leven in de geestelijke woonplaatsen.’

167:7.7 Jezus zou nog wel verder met Natanael over de dienst der engelen hebben gesproken, maar hij werd onderbroken door de komst van Marta, die door vrienden die hem de oostelijk gelegen heuvels hadden zien opgaan, verwittigd was dat de Meester bijna Betanië had bereikt. En zij haastte zich nu om hem te begroeten.