Het Urantia Boek

Verhandeling 135

Johannes de Doper

135:0.1 JOHANNES de Doper werd geboren op 25 maart van het jaar 7 v.Chr., overeenkomstig de belofte van Gabriël aan Elisabet in juni van het voorgaande jaar. Gedurende vijf maanden hield Elisabet het bezoek van Gabriël geheim; toen zij het aan haar echtgenoot Zacharias vertelde, raakte deze hevig verontrust en hij geloofde haar verhaal pas ten volle nadat hij een opmerkelijke droom had gehad, ongeveer zes weken voor de geboorte van Johannes. Behalve het bezoek van Gabriël aan Elisabet en de droom van Zacharias, ging met de geboorte van Johannes de Doper niets ongewoons of bovennatuurlijks gepaard.

135:0.2 Op de achtste dag werd Johannes volgens het Joodse gebruik besneden. Van dag tot dag en van jaar tot jaar groeide hij op in het kleine dorpje dat in die tijd de Stad van Juda werd genoemd, ongeveer zes kilometer ten westen van Jeruzalem.

135:0.3 De gewichtigste gebeurtenis in de prille jeugd van Johannes was het bezoek dat hij samen met zijn ouders aan Jezus en diens familie in Nazaret bracht. Dit bezoek vond plaats in de maand juni van het jaar 1 v.Chr., toen hij ruim zes jaar was.

135:0.4 Na hun terugkomst uit Nazaret namen de ouders van Johannes de systematische opleiding van de jongen ter hand. Er was geen synagogeschool in dit kleine dorp, maar omdat Zacharias priester was, was hij tamelijk goed onderlegd, en Elisabet had een veel betere opleiding genoten dan de gemiddelde vrouw in Judea; zij hoorde ook tot het geslacht der priesters daar ze een afstammeling was van de ‘dochters van Aäron.’ Aangezien Johannes enig kind was, besteedden zij veel tijd aan zijn verstandelijke en geestelijke vorming. Zacharias hoefde slechts gedurende korte perioden dienst te doen in de tempel te Jeruzalem, zodat hij een groot gedeelte van zijn tijd wijdde aan het onderricht van zijn zoon.

135:0.5 Zacharias en Elisabet hadden een kleine boerderij waar zij schapen hielden. Zij konden van dit land nauwelijks bestaan, maar Zacharias ontving een geregelde toelage uit de fondsen van de tempel die bestemd waren voor de priesters.

1. Johannes wordt Nazireeër

135:1.1 Er was voor Johannes geen school waar hij op veertienjarige leeftijd een diploma kon behalen, maar zijn ouders hadden dit levensjaar als het meest geschikte uitgekozen om hem zijn formele gelofte als Nazireeër af te laten leggen. Bijgevolg brachten Zacharias en Elisabet hun zoon naar Engedi, aan de Dode Zee. Dit was het zuidelijke hoofdkwartier van de broederschap der Nazireeërs, en hier werd de jongen volgens de gebruiken plechtig en voor zijn gehele leven in deze orde ingewijd. Na deze ceremoniën en nadat hij de geloften had afgelegd om zich te onthouden van alle bedwelmende dranken, zijn haar te laten groeien en geen dode aan te raken, trok het gezin verder naar Jeruzalem, waar Johannes, voor de tempel, de offeranden bracht die vereist werden van hen die de geloften der Nazireeërs aflegden.

135:1.2 Johannes legde dezelfde geloften voor het leven af die zijn illustere voorgangers, Simson en de profeet Samuel, waren afgenomen. Een Nazireeër voor het leven werd beschouwd als een gewijde en heilige persoonlijkheid. De Joden keken tegen een Nazireeër met bijna evenveel respect en verering op als tegen de hogepriester, en dit was niet verwonderlijk, want voor het leven gewijde Nazireeërs waren, behalve de hogepriesters, de enige personen aan wie ooit werd toegestaan het heilige der heiligen in de tempel binnen te gaan.

135:1.3 Johannes keerde uit Jeruzalem naar huis terug om de schapen van zijn vader te hoeden en hij groeide op tot een sterke man met een nobel karakter.

135:1.4 Toen Johannes zestien jaar was, besloot hij zich te kleden als Elia, omdat hij over Elia gelezen had en zeer onder de indruk was gekomen van de profeet van de berg Karmel. Vanaf die dag droeg Johannes altijd een harig kleed met een leren gordel. Toen hij zestien was, was hij meer dan één meter tachtig lang en bijna volwassen. Met zijn loshangend haar en zijn eigenaardige manier van kleden was hij inderdaad een schilderachtige jongeman. En zijn ouders verwachtten grote dingen van hem, hun enige zoon, een kind van belofte en een Nazireeër voor het leven.

2. De dood van Zacharias

135:2.1 Na een ziekte van verscheidene maanden stierf Zacharias in juli van het jaar 12 a.d., toen Johannes net achttien jaar was geworden. Deze gebeurtenis bracht Johannes in grote verlegenheid, aangezien de Nazireeër-gelofte verbood doden aan te raken, zelfs die van de eigen familie. Ofschoon Johannes getracht had de beperkingen in acht te nemen die hem door zijn gelofte waren opgelegd inzake het bezoedeld raken door de doden, betwijfelde hij of hij wel geheel had voldaan aan de verplichtingen van de orde der Nazireeërs. Daarom begaf hij zich na de begrafenis van zijn vader naar Jeruzalem, waar hij in de hoek van de voorhof der vrouwen, die voor de Nazireeërs bestemd was, de offers bracht die voor zijn reiniging vereist waren.

135:2.2 In september van dit jaar ondernamen Elisabet en Johannes een reis naar Nazaret om Maria en Jezus te bezoeken. Johannes was bijna zover dat hij besloten had een aanvang te maken met zijn levenswerk, maar zowel de woorden van Jezus als diens voorbeeld brachten hem ertoe naar huis terug te keren, voor zijn moeder te zorgen, en het ‘aanbreken van het uur van de Vader’ af te wachten. Nadat hij Jezus en Maria aan het eind van dit prettige bezoek vaarwel had gezegd, zag Johannes Jezus pas weer terug bij de gelegenheid van diens doop in de Jordaan.

135:2.3 Johannes en Elisabet keerden naar huis terug en begonnen plannen te maken voor de toekomst. Daar Johannes weigerde de toelage die hem toekwam uit de tempelfondsen voor de priesters te accepteren, waren zij na verloop van twee jaar hun huis nagenoeg kwijt, dus besloten zij met de kudde schapen naar het zuiden te trekken. Hun verhuizing naar Hebron vond bijgevolg plaats in de zomer toen Johannes twintig jaar werd. In de zo geheten ‘wildernis van Judea’ hoedde Johannes zijn schapen langs een beek, die uitkwam op een grotere rivier die bij Engedi in de Dode Zee uitmondde. De nederzetting te Engedi omvatte niet alleen Nazireeërs die voor het leven of tijdelijk in de orde waren opgenomen, maar ook talrijke andere ascetische herders die zich met hun kudden in deze streek verzamelden en vriendschappelijk met de broederschap der Nazireeërs omgingen. Zij voorzagen in hun levensonderhoud door het houden van schapen en door giften die welgestelde Joden aan de orde deden toekomen.

135:2.4 Naarmate de tijd verstreek, keerde Johannes minder vaak naar Hebron terug, terwijl zijn bezoeken aan Engedi steeds veelvuldiger werden. Hij was zo geheel verschillend van de meeste Nazireeërs, dat het hem erg moeilijk viel zich ten volle één te voelen met de broederschap. Hij was evenwel zeer gesteld op Abner, de erkende leider en het hoofd van de nederzetting te Engedi.

3. Het leven van een schaapherder

135:3.1 In het dal langs deze kleine beek bouwde Johannes wel een dozijn stenen onderkomens en veekralen voor de nacht, die uit opeengestapelde stenen bestonden en waarin hij zijn kudden schapen en geiten kon bewaken en beschermen. Johannes’ leven als herder gaf hem veel tijd om na te denken. Hij praatte veel met Ezda, een weesjongen uit Bet-Sur die hij min of meer geadopteerd had, en die voor de kudden zorgde wanneer hij naar Hebron ging om zijn moeder te bezoeken en schapen te verkopen, of wanneer hij naar Engedi ging voor de Sabbatviering. Johannes en de jongen leefden zeer eenvoudig van schapevlees, geitemelk, wilde honing en de eetbare sprinkhanen van die streek. Deze voor hen gewone kost werd aangevuld met proviand die van tijd tot tijd uit Hebron en Engedi werd meegebracht.

135:3.2 Elisabet hield Johannes op de hoogte van de zaken die Palestina en de wereld betroffen en hij raakte er steeds meer van overtuigd dat de tijd waarin de oude orde teneinde zou lopen, snel naderbij kwam en dat hij de heraut zou worden van de nadering van een nieuw tijdperk, ‘het koninkrijk des hemels.’ Deze stoere schaapherder had een grote voorliefde voor de geschriften van de profeet Daniël. Hij las wel duizend maal Daniëls beschrijving van het grote beeld dat, zoals Zacharias hem had verteld, de geschiedenis van de grote koninkrijken der wereld weergaf, te beginnen met Babylon, dan Perzië, Griekenland, en tenslotte Rome. Johannes zag in dat Rome nu reeds bestond uit zoveel volken en rassen met geheel verschillende talen, dat het nooit een hecht verbonden en stevig gegrondvest wereldrijk kon worden. Hij geloofde dat Rome toen reeds verdeeld was in gebieden als Syrië, Egypte, Palestina, en andere provincies; en dan las hij verder ‘in de dagen van die koningen zal de God des hemels een ander koninkrijk oprichten dat in eeuwigheid niet zal te gronde gaan en waarvan de heerschappij op geen ander volk meer zal overgaan; het zal al die koninkrijken verbrijzelen en daaraan een einde maken, maar zelf zal het bestaan in eeuwigheid.’ ‘En hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht en alle volken, natieën en talen dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij die niet zal vergaan en zijn koningschap is een dat onverderfelijk is.’ ‘En het koningschap en de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven worden aan het volk des Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen.’

135:3.3 Johannes was nooit geheel in staat de verwarring te boven te komen die veroorzaakt werd door wat zijn ouders hem over Jezus hadden verteld en door deze passages die hij in de Schrift las. In Daniël las hij: ‘Ik had in de nacht gezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk de Zoon des Mensen, en hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht.’ Deze woorden van de profeet waren echter niet in overeenstemming met wat zijn ouders hem geleerd hadden. Evenmin kwam zijn gesprek met Jezus, tijdens zijn bezoek aan hem toen hij achttien jaar was, overeen met deze verklaringen in de Schrift. Niettegenstaande deze verwarring, kreeg hij steeds wanneer hij zo van zijn stuk was, van zijn moeder de verzekering dat zijn verre neef Jezus van Nazaret de ware Messias was, dat hij gekomen was om op de troon van David te zitten, en dat hij (Johannes) zijn voorbode en voornaamste steunpilaar zou zijn.

135:3.4 Door alles wat Johannes hoorde over de verdorvenheid en goddeloosheid van Rome en over de losbandigheid en morele verwildering van het keizerrijk, door wat hij wist van de wandaden van Herodes Antipas en de landvoogden van Judea, was hij geneigd te geloven dat het einde van het tijdperk aanstaande was. Het scheen dit stoere, edele kind van de natuur toe dat de wereld rijp was voor het einde van het tijdperk van de mens en de dageraad van het nieuwe, goddelijke tijdperk – het koninkrijk des hemels. In het hart van Johannes groeide het gevoel dat hij de laatste van de oude profeten en de eerste van de nieuwe zou zijn. En hij trilde werkelijk van de steeds sterker wordende impuls om uit te gaan en aan alle mensen te verkondigen: ‘Kom tot berouw! Kom in het reine met God! Maak u gereed voor het einde; bereid u voor op het verschijnen van de nieuwe, eeuwige orde van aardse zaken, het koninkrijk des hemels.’

4. De dood van Elizabet

135:4.1 Op 17 augustus a.d. 22, toen Johannes achtentwintig jaar was, overleed zijn moeder plotseling. Vrienden van Elisabet, die bekend waren met de beperkingen betreffende de aanraking van doden die voor de Nazireeërs golden, zelfs wanneer het om hun eigen familie ging, troffen alle voorbereidingen voor de begrafenis van Elisabet voordat zij Johannes lieten komen. Toen hij het bericht van het overlijden van zijn moeder ontving, gaf hij Ezda opdracht de kudden naar Engedi te voeren en ging zelf op weg naar Hebron.

135:4.2 Bij zijn terugkomst in Engedi van de begrafenis van zijn moeder, schonk hij zijn kudden aan de broederschap en trok zich een tijdlang uit de buitenwereld terug om te vasten en te bidden. Johannes kende alleen de oude methoden om het goddelijke nader te komen; hij kende slechts wat geschreven stond over mannen als Elia, Samuel, en Daniël. Elia was zijn ideale profeet. Elia was de eerste van de leraren van Israel, die als een profeet beschouwd kon worden, en Johannes geloofde werkelijk dat hijzelf de laatste zou zijn in deze lange, vermaarde reeks van hemelse boodschappers.

135:4.3 Twee en half jaar lang woonde Johannes in Engedi, en hij overtuigde het grootste deel van de broederschap dat ‘het einde van het tijdperk ophanden was;’ dat ‘het koninkrijk des hemels op het punt stond te verschijnen.’ En al hetgeen hij in het begin leerde, was gebaseerd op het gangbare Joodse idee en begrip van de Messias als de beloofde bevrijder van het Joodse volk uit de overheersing door de heidense machthebbers.

135:4.4 Deze gehele periode las Johannes veel in de heilige geschriften die hij aantrof in het tehuis van de Nazireeërs te Engedi. Hij kwam in het bijzonder onder de indruk van Jesaja en van Maleachi, de laatste der profeten tot aan die tijd. Hij las en herlas de laatste vijf hoofdstukken van Jesaja, en hij geloofde deze profetieën. En dan las hij in Maleachi: ‘Ziet, Ik zal u Elia de profeet zenden eer dat die grote en vreselijke dag des Heren komen zal; en hij zal het hart der vaderen terugvoeren tot de kinderen en het hart der kinderen tot hun vaderen, opdat Ik niet kome en de aarde treffe met de ban.’ Het kwam alleen door die belofte van Maleachi dat Elia zou wederkomen, dat Johannes ervan werd weerhouden er op uit te gaan om over het komende koninkrijk te prediken en zijn Joodse volksgenoten te vermanen de in aantocht zijnde toorn te ontvlieden. Johannes was eraan toe de boodschap van het komende koninkrijk te verkondigen, maar deze verwachting van de komst van Elia weerhield hem meer dan twee jaar lang. Hij wist dat hij niet Elia was. Wat bedoelde Maleachi? Was de profetie letterlijk of figuurlijk? Hoe kon hij weten wat waar was? Ten slotte waagde hij het er op te denken dat, aangezien de eerste der profeten Elia heette, de laatste uiteindelijk onder dezelfde naam bekend zou staan. Niettemin had hij zijn twijfels, twijfels die sterk genoeg waren om te voorkomen dat hij zichzelf ooit Elia noemde.

135:4.5 Het was de invloed van Elia die Johannes ertoe bracht diens methoden van het rechtstreekse, ongezouten aanvallen van de zonden en ondeugden van zijn tijdgenoten over te nemen. Hij trachtte zich te kleden als Elia en trachtte te spreken als Elia; in geheel zijn uiterlijk was hij zoals de profeet van vroeger. Hij was net zulk een stoer, schilderachtig kind der natuur, net zo’n onbevreesde, vermetele prediker van rechtvaardigheid. Johannes was niet ongeletterd, hij kende de Joodse heilige geschriften zeer goed, doch kon moeilijk gecultiveerd genoemd worden. Hij had een helder verstand, was een indrukwekkend spreker en een vurig aanklager. Hij kon moeilijk een voorbeeld voor zijn tijd genoemd worden, maar hij was een welsprekende berisper.

135:4.6 Ten slotte bedacht hij de methode om het nieuwe tijdperk te verkondigen, het koninkrijk van God: hij nam de beslissing dat hij de voorbode van de Messias zou worden. Hij schudde alle twijfel van zich af en vertrok op een dag in maart a.d.25 uit Engedi, om zijn korte maar schitterende loopbaan als openbaar prediker aan te vangen.

5. Het koninkrijk Gods

135:5.1 Om de boodschap van Johannes te kunnen verstaan, moet ge rekening houden met de status van het Joodse volk toen hij ten tonele verscheen. Bijna honderd jaar lang had heel Israel in verwarring verkeerd; niemand kon verklaren waarom zij voortdurend onderworpen waren aan heidense overheersers. Had Mozes niet geleerd dat rechtschapenheid altijd beloond werd met welvaart en macht? Waren zij niet Gods uitverkoren volk? Waarom was de troon van David verlaten en ledig? In het licht van de Mozaïsche leer en de voorschriften der profeten viel het de Joden moeilijk hun reeds zo lang durende toestand van nationale ontreddering te verklaren.

135:5.2 Ongeveer honderd jaar vóór de dagen van Jezus en Johannes was er een nieuwe school van godsdienstleraren opgestaan in Palestina, de apocalyptici. Deze nieuwe leraren ontwikkelden een geloofsstelsel dat een verklaring gaf voor het lijden en de vernedering van de Joden op grond van de stelling dat zij moesten boeten voor de zonden van de natie. Zij vielen terug op de welbekende redenen die gegeven waren om de Babylonische en andere ballingschappen van vroeger te verklaren. Maar, zo leerden de apocalyptici, Israel moest moed scheppen, de dagen van hun beproeving waren bijna voorbij, de tuchtiging van Gods uitverkoren volk was bijna geëindigd, Gods geduld met de heidense vreemdelingen was bijna uitgeput. Het einde van de Romeinse heerschappij was synoniem met het einde van het tijdperk en, in zekere zin, met het einde van de wereld. Deze nieuwe leraren leunden zwaar op de voorzeggingen van Daniël, en zij leerden consequent dat de schepping op het punt stond zijn laatste fase in te gaan; de koninkrijken dezer wereld zouden heel spoedig het koninkrijk van God worden. Voor het Joodse denken van die tijd was dit de betekenis van de uitdrukking ‘het koninkrijk des hemels,’ die steeds terugkomt in alle onderricht van zowel Johannes als Jezus. Voor de Joden van Palestina had de uitdrukking ‘koninkrijk des hemels’ maar één betekenis: een absoluut rechtvaardige staat waarin God (de Messias) de natiën op aarde met volmaakte macht zou regeren, precies zoals hij in de hemel regeerde – ’Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel.’

135:5.3 In de dagen van Johannes vroegen alle Joden vol verwachting: ‘Hoe spoedig zal het koninkrijk komen?’ Het gevoel dat het einde van de heerschappij der heidense volken naderbij kwam, was algemeen. In het ganse Jodendom heerste een levendige hoop en sterke verwachting dat de vervulling van het eeuwenoude verlangen tijdens het leven van deze generatie zou plaatsvinden.

135:5.4 Hoewel de Joden zeer verschilden in hun opvattingen over de aard van het komende koninkrijk, stemden zij allen overeen in het geloof dat deze gebeurtenis aanstaande was, vlakbij, dat hij zelfs voor de deur stond. Velen die het Oude Testament letterlijk namen, keken vol verwachting uit naar een nieuwe koning in Palestina, naar een herboren Joodse natie die bevrijd zou zijn van haar vijanden, met aan het hoofd de opvolger van Koning David, de Messias, die snel zou worden erkend als de rechtmatige, rechtvaardige heerser over de ganse wereld. Een andere, ofschoon kleinere groep vrome Joden hield er een geheel andere zienswijze aangaande dit koninkrijk Gods op na. Zij leerden dat het komende koninkrijk niet van deze wereld was, dat de wereld haar zekere einde naderde, en dat ‘een nieuwe hemel en een nieuwe aarde’ de oprichting van het koninkrijk Gods zouden inluiden; dat dit koninkrijk een eeuwigdurende heerschappij zou zijn, dat er een einde zou komen aan de zonde, en dat de burgers van dit nieuwe koninkrijk onsterfelijk zouden worden, terwijl zij deze gelukzaligheid eindeloos zouden genieten.

135:5.5 Allen waren het er over eens dat de een of andere drastische zuivering of reinigende tucht noodzakelijkerwijze aan de vestiging van het nieuwe koninkrijk op aarde zou voorafgaan. Zij die dit alles letterlijk opvatten, leerden dat er een de gehele wereld omvattende oorlog zou volgen, die alle ongelovigen zou vernietigen, terwijl de gelovigen zouden voortspoeden naar een volledige, universele, en eeuwige overwinning. De geestelijk ingestelden leerden dat het koninkrijk zou worden ingeluid door het grote oordeel Gods waardoor de onrechtvaardigen zouden worden overgeleverd aan hun welverdiende straf en finale vernietiging, waardoor de gelovige heiligen van het uitverkoren volk tegelijkertijd zouden worden verheven tot hoge zetels van eer en gezag bij de Zoon des Mensen, die over de verloste volken zou regeren in de naam van God. Deze laatste groep geloofde zelfs dat vele vrome niet-Joden toegelaten zouden kunnen worden tot de gemeenschap van het nieuwe koninkrijk.

135:5.6 Sommigen van de Joden waren de mening toegedaan dat God dit nieuwe koninkrijk wellicht door middel van een rechtstreekse goddelijke interventie zou oprichten, maar de grote meerderheid geloofde dat hij gebruik zou maken van een vertegenwoordiger die een bemiddelende functie zou hebben, de Messias. En dit was de enig mogelijke betekenis die de term Messias in het denken van de Joden van de generatie van Johannes en Jezus zou kunnen hebben gehad. De term Messias kon met geen mogelijkheid betrekking hebben op iemand die alleen maar de wil van God onderrichtte of de noodzaak verkondigde van een rechtschapen leven. Aan al zulke heilige personen kenden de Joden de titel van profeet toe. De Messias moest meer zijn dan een profeet: de Messias zou de vestiging van het nieuwe koninkrijk, het koninkrijk van God moeten instellen. Iemand die dit niet deed, kon in de zin van de Joodse traditie niet de Messias zijn.

135:5.7 Wie zou deze Messias zijn? Op dit punt verschilden de Joodse leraren opnieuw van mening. De ouderen hielden vast aan de leerstelling van de zoon van David. De nieuweren leerden dat, aangezien het nieuwe koninkrijk een hemels koninkrijk was, de nieuwe regeerder ook een goddelijke persoonlijkheid zou kunnen zijn, iemand die lang in de hemel aan Gods rechterhand gezeten had. En hoe vreemd het ook moge lijken, zij die zich de regeerder van het nieuwe koninkrijk zo voorstelden, zagen hem niet als een menselijke Messias, niet alleen maar als een mens, maar als ‘de Zoon des Mensen’ – een Zoon van God – een hemelse Vorst die allang klaar had gestaan om de heerschappij over de nieuwe aarde op zich te nemen. Zo was de religieuze achtergrond van de Joodse wereld toen Johannes uitging om te verkondigen: ‘Hebt berouw, want het koninkrijk des hemels is nabij!’

135:5.8 Het wordt derhalve duidelijk dat de aankondiging van Johannes van het komende koninkrijk wel een half dozijn verschillende betekenissen had in het denken van hen die naar zijn hartstochtelijke prediking luisterden. Maar welke betekenis zij ook mochten geven aan de zinswendingen die Johannes gebruikte, elk van deze verschillende groeperingen van degenen die het Joodse koninkrijk verwachtten, werd geboeid door de verkondiging van deze oprechte, enthousiaste, primitieve maar doeltreffende prediker van rechtvaardigheid en berouw, die zijn toehoorders zo indrukwekkend vermaande om ‘te vlieden voor de komende toorn.’

6. Johannes begint te prediken

135:6.1 In het begin van de maand maart, a.d. 25, trok Johannes langs de westelijke kust van de Dode Zee en de rivier de Jordaan tot aan een plek tegenover Jericho, waar zich de oude voorde bevond waar Jozua en de kinderen Israels doortrokken toen zij voor de eerste keer het beloofde land binnengingen; toen Johannes de rivier was overgestoken, koos hij deze plek bij de ingang van de voorde als standplaats en begon hij te prediken tot het volk dat passeerde op weg naar en van de rivier. Dit was de drukste voorde van alle oversteekplaatsen van de Jordaan.

135:6.2 Voor allen die Johannes hoorden spreken, was het duidelijk dat hij meer was dan een prediker. Verreweg de meesten van hen die naar deze zonderlinge man uit de wildernis van Judea luisterden, gingen huns weegs met het gevoel dat zij de stem van een profeet hadden gehoord. Geen wonder dat de vermoeide, verwachtingsvolle ziel van deze Joden diep bewogen werd door zulk een verschijnsel. Nimmer tevoren in heel de Joodse geschiedenis hadden de vrome kinderen van Abraham zo verlangd naar de ‘vertroosting Israels’ of vuriger ‘het herstel van het koninkrijk’ tegemoet gezien. Nooit eerder in de hele Joodse geschiedenis kon de boodschap van Johannes, ‘het koninkrijk des hemels is nabij’ zulk een algemene en diepe indruk hebben gemaakt als juist op het tijdstip toen hij op zulk een mysterieuze wijze aan de oever van deze zuidelijke voorde van de Jordaan was verschenen.

135:6.3 Hij kwam van de herders, zoals Amos. Hij was gekleed zoals Elia van weleer en met donderende stem sprak hij zijn vermaningen en stortte hij zijn waarschuwingen uit in ‘de geest en kracht van Elia.’ Het is niet verwonderlijk dat deze vreemde prediker een geweldige beroering in geheel Palestina teweegbracht toen de reizigers het nieuws van zijn prediking langs de Jordaan verspreidden.

135:6.4 Er was nog iets anders en iets nieuws dat het werk van deze Nazireïsche prediker kenmerkte: hij doopte ieder van degenen die in hem geloofden in de Jordaan, ‘ter vergeving der zonden.’ Ofschoon de doop bij de Joden geen nieuwe ceremonie was, hadden zij deze nog nimmer zien toepassen zoals Johannes dit nu deed. Het was sinds lang gebruikelijk geweest om de niet-Joodse bekeerlingen op te nemen in de gemeenschap van de buitenste voorhof van de tempel door hen op deze wijze te dopen, maar nog nooit was de Joden zelf gevraagd zich te onderwerpen aan de doop der boetvaardigheid. Tussen het tijdstip waarop Johannes begon te prediken en te dopen, en zijn arrestatie en gevangenschap op instigatie van Herodes Antipas, lagen slechts vijftien maanden, maar in deze korte tijd doopte hij veel meer dan honderdduizend boetvaardigen.

135:6.5 Johannes bleef vier maanden prediken bij de voorde te Betanië, voordat hij langs de Jordaan verder naar het noorden trok. Tienduizenden, sommigen nieuwsgierig maar ook velen ernstig en oprecht, kwamen naar hem luisteren uit alle delen van Judea, Perea en Samaria. Er kwamen zelfs enkelen uit Galilea.

135:6.6 In mei van dat jaar, toen Johannes zich nog bij de rivierovergang te Betanië ophield, stuurden de priesters en Levieten een delegatie om hem te vragen of hij er aanspraak op maakte de Messias te zijn, en op wiens gezag hij predikte. Johannes beantwoordde deze vragen met de woorden: ‘Ga naar uw meesters en zeg hen dat gij de stem gehoord hebt van iemand “die roept in de woestijn”, zoals gesproken is door de profeet met de woorden, “bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. Alle kloof zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal geslecht worden, en de krommingen zullen recht en de oneffen wegen vlak worden, en alle vlees zal het heil Gods zien.”’

135:6.7 Johannes was een heldhaftige doch tactloze prediker. Op zekere dag, toen hij op de westelijke oever van de Jordaan aan het prediken en dopen was, kwam een groepje Farizeeën en een aantal Sadduceeën naar voren, die verzochten gedoopt te worden. Voordat Johannes hen in het water liet afdalen, sprak hij hen als groep toe en zei: ‘Wie heeft u gewaarschuwd de komende gramschap te ontvluchten, zoals adders het vuur? Ik zal u dopen, maar ik waarschuw u de vruchten voort te brengen die een oprecht berouw waardig zijn, indien ge de vergeving van uw zonden wilt ontvangen. Vertel mij niet dat Abraham uw vader is. Ik zeg u dat God in staat is uit deze twaalf stenen, hier vóór u, waardige kinderen voor Abraham te verwekken. En nu, op dit ogenblik, ligt de bijl gereed bij de wortels van de bomen. Iedere boom die geen goede vrucht voortbrengt, is voorbestemd om omgehakt en in het vuur geworpen te worden.’ (De twaalf stenen waarop hij doelde waren de befaamde herdenkingsstenen, door Jozua opgericht om de overtocht op deze plaats van de ‘twaalf stammen’ te gedenken, toen zij voor het eerst het beloofde land binnentrokken.)

135:6.8 Johannes gaf lessen aan zijn discipelen waarin hij hen onderrichtte in de bijzonderheden van hun nieuwe leven en trachtte hun vele vragen te beantwoorden. Hij raadde de leraren om zowel naar de geest als naar de letter van de wet les te geven. Hij droeg de rijken op de armen te voeden; tot de belastinggaarders zei hij: ‘Eis niet meer op dan wat u toekomt.’ Tot de soldaten zei hij: ‘Pleeg geen geweld en vorder niets onrechtmatig op – wees tevreden met uw soldij.’ En iedereen raadde hij: ‘Maak u gereed voor het einde der dagen – het koninkrijk des hemels is nabij.’

7. Johannes reist noordwaarts

135:7.1 Johannes had nog steeds verwarde ideeën aangaande het komende koninkrijk en zijn koning. Hoe langer hij predikte, hoe verwarder hij werd, maar deze intellectuele onzekerheid over de natuur van het komende koninkrijk deed niet de minste afbreuk aan zijn overtuiging dat de komst van het koninkrijk vast en zeker ophanden was. In zijn denken mocht Johannes dan wel verward zijn, maar geestelijk nooit. Hij twijfelde geen moment aan de komst van het koninkrijk, maar hij was er allerminst zeker van of Jezus al dan niet de regeerder van dat koninkrijk zou zijn. Zolang Johannes vasthield aan het idee van het herstel van de troon van David, scheen het onderricht van zijn ouders dat Jezus, geboren in de Stad Davids, de lang verwachte bevrijder zou zijn, te kloppen; maar op momenten dat hij meer overhelde naar de leer van een geestelijk koninkrijk en het einde van het wereldlijk tijdperk op aarde, voelde hij zich zeer onzeker over de rol die Jezus in deze gebeurtenissen zou spelen. Soms trok hij alles in twijfel, maar nooit lang. Hij wenste echt dat hij alles eens met zijn neef kon bespreken, maar dat was in strijd met hun uitdrukkelijke afspraak.

135:7.2 Toen Johannes naar het noorden trok, dacht hij veel over Jezus na. Hij onderbrak zijn tocht langs de Jordaan op meer dan een dozijn plaatsen. Het was te Adam dat hij voor het eerst sprak over ‘een ander die na mij komen zal’, in antwoord op de rechtstreekse vraag die zijn discipelen hem stelden: ‘Zijt gij de Messias?’ En hij vervolgde: ‘Er zal iemand na mij komen die groter is dan ik, wiens schoenriemen ik niet waardig ben los te maken. Ik doop u met water, maar hij zal u met de Heilige Geest dopen. En de wan is in zijn hand om zijn dorsvloer grondig te zuiveren en het graan in zijn schuur bijeen te brengen, maar het kaf zal hij verbranden met het vuur des oordeels.’

135:7.3 In respons op de vragen van zijn discipelen ging Johannes door zijn leer uit te breiden; van dag tot dag voegde hij er meer aan toe dat helpend en bemoedigend was vergeleken met zijn eerdere, duistere boodschap: ‘Hebt berouw en laat u dopen.’ Tegen deze tijd kwamen er hele scharen uit Galilea en de Dekapolis aan. Tientallen ernstige gelovigen bleven dagenlang bij hun vereerde leraar.

8. De ontmoeting tussen Jezus en Johannes

135:8.1 Tegen december van het jaar 25 n.Chr., toen Johannes op zijn reis langs de Jordaan in de buurt van Pella was aangekomen, had zijn faam zich door geheel Palestina verbreid en was zijn werk het voornaamste onderwerp van gesprek geworden in alle steden rond het meer van Galilea. Jezus had zich in gunstige zin uitgelaten over de boodschap van Johannes en dit had velen uit Kafarnaüm ertoe gebracht zich aan te sluiten bij de sekte van Johannes, die berouw en doop voorstond. Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die vissers waren, waren in december naar Johannes gegaan, kort nadat deze zijn standplaats als prediker nabij Pella had ingenomen, en waren naar voren gekomen om gedoopt te worden. Eens per week gingen zij Johannes opzoeken en brachten Jezus uit de eerste hand het laatste nieuws over het werk van de evangelist.

135:8.2 Jakobus en Judas, de broers van Jezus, hadden erover gesproken om ook naar Johannes te gaan om zich te laten dopen en nu Judas was overgekomen naar Kafarnaüm om de Sabbatvieringen bij te wonen, besloten hij en Jakobus samen, toen ze de toespraak van Jezus in de synagoge beluisterd hadden, hem raad te vragen met betrekking tot hun plannen. Dit vond plaats op zaterdagavond, 12 januari a.d. 26. Jezus verzocht hun de bespreking tot de volgende dag uit te stellen, wanneer hij hun zijn antwoord zou geven. Hij sliep die nacht heel weinig, en was in intiem gesprek met de Vader in de hemel. Hij had het zo geregeld dat hij het middagmaal samen met zijn broers zou gebruiken en hun dan zou raden met betrekking tot het zich laten dopen door Johannes. Die zondagmorgen was Jezus, zoals gewoonlijk, aan het werk op de werf. Jakobus en Judas waren aangekomen met hun middagmaal en wachtten op hem in de houtopslagplaats, want het was nog niet tijd voor de middagpauze en zij wisten dat Jezus zich in zulke zaken stipt aan de regels hield.

135:8.3 Vlak voor de middagpauze legde Jezus zijn gereedschap neer, deed zijn voorschoot af, en meldde de drie werklieden die bij hem in het vertrek waren alleen: ‘Mijn uur is aangebroken.’ Hij ging naar buiten, naar zijn broers Jakobus en Judas en herhaalde: ‘Mijn uur is aangebroken – laten wij naar Johannes gaan.’ Zij gingen meteen op weg naar Pella en aten hun middagmaal onderweg. Dit gebeurde op zondag, 13 januari. Zij brachten de nacht door in het Jordaandal en kwamen omstreeks het middaguur van de volgende dag op de plaats aan waar Johannes doopte.

135:8.4 Johannes was juist begonnen de kandidaten van die dag te dopen. Tientallen boetvaardigen stonden hun beurt af te wachten, toen Jezus en zijn twee broers zich aansloten bij deze rij van ernstige mannen en vrouwen die waren gaan geloven in de prediking van Johannes over het komende koninkrijk. Johannes had naar Jezus gevraagd bij de zonen van Zebedeüs. Hij had gehoord wat Jezus gezegd had over zijn prediking en hij had iedere dag verwacht dat Jezus zou komen opdagen, maar niet dat hij hem zou begroeten in de rij van kandidaten die gedoopt wilden worden.

135:8.5 Daar Johannes zeer in beslag werd genomen door de details van het snel dopen van zo’n groot aantal bekeerlingen, zag hij Jezus pas toen de Zoon des Mensen reeds vlak voor hem stond. Johannes herkende Jezus en onderbrak de ceremoniën een ogenblik terwijl hij zijn bloedverwant begroette en vroeg: ‘Maar waarom daal je in het water af om mij te begroeten?’ En Jezus antwoordde: ‘Om jouw doop te ondergaan.’ Johannes antwoordde: ‘Maar ik heb van node dat jij mij doopt. Waarom kom je tot mij?’ Jezus fluisterde Johannes toe: ‘Laat mij nu geworden, want het betaamt ons dit voorbeeld te geven aan mijn broers die hier bij mij staan, en ook opdat het volk moge weten dat mijn uur is aangebroken.’

135:8.6 Er klonk een toon van beslistheid en gezag in Jezus’ stem. Johannes trilde van emotie toen hij zich gereedmaakte om Jezus van Nazaret op maandag, 14 januari, a.d. 26, in de Jordaan te dopen. Aldus werden Jezus en zijn beide broers, Jakobus en Judas, door Johannes gedoopt. Toen Johannes deze drie had gedoopt, zond hij de anderen heen voor die dag en kondigde aan dat hij de volgende dag op het middaguur het dopen zou hervatten. Terwijl de mensen heengingen, hoorden de vier mannen die nog steeds in het water stonden een vreemd geluid, en direct daarop werd er vlak boven het hoofd van Jezus gedurende een ogenblik een verschijning zichtbaar, en zij hoorden een stem die sprak: ‘Dit is mijn geliefde Zoon in wie Ik mijn welbehagen heb.’ Een grote verandering voltrok zich in het gelaat van Jezus, en terwijl hij zwijgend uit het water kwam, nam hij afscheid van hen en ging op weg naar de heuvels in het oosten. En niemand zag Jezus terug voordat er veertig dagen verstreken waren.

135:8.7 Johannes vergezelde Jezus een eindweegs, voldoende om hem het verhaal te vertellen van Gabriëls bezoek aan zijn moeder nog vóór een van hen beiden geboren was, zoals hij het zo dikwijls uit de mond van zijn eigen moeder had gehoord. Hij liet Jezus zijn weg vervolgen nadat hij gezegd had: ‘Nu weet ik zeker dat jij de Verlosser bent.’ Maar Jezus antwoordde niet.

9. Veertig dagen van prediking

135:9.1 Toen Johannes bij zijn discipelen terugkwam (hij had nu tussen de vijfentwintig en dertig leerlingen die constant bij hem bleven) trof hij hen in ernstige discussie aan, sprekend over wat er zojuist gebeurd was in verband met de doop van Jezus. Zij waren nog verbaasder toen Johannes hen nu het verhaal vertelde van het bezoek van Gabriël aan Maria vóór de geboorte van Jezus, en hen ook zei dat Jezus geen woord tegen hem gezegd had, zelfs niet nadat hij hem dit medegedeeld had. Het regende die avond niet, en deze groep van dertig of meer personen sprak nog lang met elkaar onder de met sterren bezaaide hemel. Zij vroegen zich af waar Jezus was heen gegaan, en wanneer ze hem zouden terugzien.

135:9.2 Na wat hij deze dag had meegemaakt, klonk er in Johannes’ prediking een nieuwe, zekere toon van verkondiging ten aanzien van het komende koninkrijk en de verwachte Messias. Het was een tijd van spanning, deze veertig dagen gedurende welke zij in afwachting verkeerden van de terugkomst van Jezus. Maar Johannes bleef met grote kracht prediken, en zijn discipelen begonnen omstreeks deze tijd te prediken tot de overvloedige scharen die zich bij de Jordaan rond hem verzamelden.

135:9.3 In de loop van deze veertig dagen van afwachting deden vele geruchten de ronde in het land, en bereikten zelfs Tiberias en Jeruzalem. Duizenden kwamen opdagen om de nieuwe attractie, de vermeende Messias, in het kamp van Johannes te zien, maar Jezus was nergens te vinden. Toen de discipelen van Johannes verzekerden dat de vreemde man van God naar de heuvels was gegaan, betwijfelden velen het hele verhaal.

135:9.4 Ongeveer drie weken nadat Jezus hen verlaten had, verscheen te Pella opnieuw een deputatie van de priesters en Farizeeën uit Jeruzalem. Zij vroegen Johannes rechtstreeks of hij Elia was of de profeet die door Mozes was beloofd; en toen Johannes dit ontkende, verstoutten zij zich om te vragen: ‘Zijt gij de Messias?’, en Johannes antwoordde: ‘Dat ben ik niet.’ Daarop spraken deze mannen uit Jeruzalem: ‘Indien gij niet Elia zijt, noch de profeet, noch de Messias, waarom doopt ge het volk dan en verwekt ge al deze beroering?’ En Johannes antwoordde: ‘Zij die mij gehoord hebben en mijn doop hebben ondergaan, zouden moeten zeggen wie ik ben, maar ik zeg u dat, terwijl ik met water doop, er iemand bij ons is geweest die zal terugkomen om u met de Heilige Geest te dopen.’

135:9.5 Deze veertig dagen waren een moeilijke periode voor Johannes en zijn discipelen. Wat zou de verhouding worden tussen Johannes en Jezus? Tientallen vragen dienden zich aan om besproken te worden. Intriges en het zelfzuchtig streven naar voorrang begonnen reeds aan de dag te treden. Er begonnen emotionele discussies te ontstaan over de verschillende ideeën en begrippen van de Messias. Zou hij een militaire leider worden en een Davidische koning? Zou hij de Romeinse legers verslaan zoals Jozua de Kanaänieten? Of zou hij komen om een geestelijk koninkrijk op te richten? Johannes kwam vrijwel tot de beslissing, waarin hij door een minderheid werd gevolgd, dat Jezus was gekomen om het koninkrijk des hemels te vestigen, ofschoon hij voor zichzelf nog niet niet precies wist wat deze missie om het koninkrijk des hemels te vestigen, nu wel zou inhouden.

135:9.6 Het waren inspannende dagen die Johannes doormaakte, en hij bad om de terugkomst van Jezus. Enkele discipelen van Johannes organiseerden groepjes die Jezus moesten gaan zoeken, doch Johannes verbood dit met de woorden: ‘Onze dagen zijn in de handen van de God des hemels; hij zal zijn uitverkoren Zoon geleiden.’

135:9.7 Vroeg in de Sabbatmorgen van 23 februari zag het gezelschap van Johannes tijdens het ochtendmaal Jezus vanuit het noorden naar zich toe komen. Toen Jezus hen naderde, ging Johannes op een groot rotsblok staan en riep met zijn welluidende stem: ‘Zie de Zoon van God, de verlosser van de wereld! Dit is degene van wie ik gezegd heb: “Na mij zal iemand komen die verkoren is boven mij, omdat hij vóór mij bestond.” Om deze reden ben ik uit de wildernis gekomen om boetvaardigheid te prediken en met water te dopen, en te verkondigen dat het koninkrijk des hemels nabij is. En nu komt iemand die u met de Heilige Geest zal dopen. En ik zag de goddelijke geest op deze man neerdalen en hoorde de stem Gods zeggen: “Dit is mijn geliefde Zoon, in wie ik mijn welbehagen heb.”’

135:9.8 Jezus verzocht hun door te gaan met de maaltijd, terwijl hij bij Johannes ging zitten om met hem te ontbijten, want zijn broers Jakobus en Judas waren teruggegaan naar Kafarnaüm.

135:9.9 De volgende dag nam hij ’s morgens vroeg afscheid van Johannes en diens discipelen, en keerde terug naar Galilea. Hij zei hun niet wanneer zij hem terug zouden zien. Op de vragen van Johannes over diens eigen prediking en zending zei Jezus slechts: ‘Mijn Vader zal je nu en in de toekomst leiden zoals hij dat in het verleden heeft gedaan.’ En deze twee grote mannen gingen die morgen uiteen aan de oevers van de Jordaan om elkaar nooit weer in het vlees te begroeten.

10. Johannes reist zuidwaarts

135:10.1 Aangezien Jezus in noordelijke richting Galilea was ingegaan, voelde Johannes zich geroepen op zijn schreden terug te keren en zuidwaarts te gaan. Aldus aanvaardde Johannes op zondagmorgen, 3 maart, samen met zijn overgebleven discipelen de tocht naar het zuiden. Ongeveer een kwart van de naaste volgelingen van Johannes was intussen naar Galilea vertrokken op zoek naar Jezus. Er hing een droefheid van verwarring om Johannes heen. Hij predikte nooit meer zoals vóór de doop van Jezus. Op de een of andere manier voelde hij dat de verantwoordelijkheid voor het komende koninkrijk niet langer op zijn schouders rustte. Hij voelde dat zijn werk bijna ten einde was: hij was troosteloos en eenzaam. Maar hij predikte, doopte en trok door in zuidelijke richting.

135:10.2 Verscheidene weken bleef Johannes in de buurt van het dorp Adam, en hier deed hij zijn gedenkwaardige aanval op Herodes Antipas die onwettig de vrouw van een andere man had genomen. Omstreeks juni van hetzelfde jaar ( a.d. 26 ), was Johannes weer terug bij dezelfde voorde van de Jordaan bij Betanië, waar hij meer dan een jaar tevoren met zijn prediking over het komende koninkrijk was begonnen. In de weken na de doop van Jezus veranderde de aard van Johannes’ prediking langzamerhand tot een verkondiging van genade voor de gewone mensen, terwijl hij met hernieuwde heftigheid de corrupte wereldlijke en godsdienstige heersers aanklaagde.

135:10.3 Herodes Antipas, in wiens gebied Johannes predikte, begon ongerust te worden dat Johannes en zijn volgelingen een oproer zouden veroorzaken. Herodes was ook gebelgd over het feit dat Johannes publiekelijk zijn huiselijke omstandigheden had bekritiseerd. Bijgevolg werd Johannes in de vroege morgen van de twaalfde juni door de agenten van Herodes gearresteerd, nog voordat de menigte arriveerde om zijn prediking aan te horen en het dopen bij te wonen. Toen er weken voorbijgingen en hij niet werd vrijgelaten, verspreidden zijn volgelingen zich over geheel Palestina, waarbij velen van hen zich naar Galilea begaven om zich aan te sluiten bij de volgelingen van Jezus.

11. Johannes in de gevangenis

135:11.1 Johannes’ ervaringen in de gevangenis waren eenzaam en enigszins bitter. Slechts weinigen van zijn volgelingen mochten hem bezoeken. Hij verlangde ernaar Jezus te zien, maar moest zich tevreden stellen met wat hij hoorde over diens arbeid door diegenen van zijn volgelingen die in de Zoon des Mensen waren gaan geloven. Vaak kwam hij in de verleiding om aan Jezus en diens goddelijke zending te twijfelen. Indien Jezus de Messias was, waarom deed hij dan niets om hem uit deze ondraaglijke gevangenschap te bevrijden? Meer dan anderhalf jaar lang kwijnde deze ruige man uit Gods vrije natuur weg in deze verachtelijke gevangenis. En deze ervaring betekende een grote beproeving van zijn geloof in, en trouw aan Jezus. Deze hele ervaring was inderdaad een enorme beproeving van zijn geloof, zelfs in God. Vele malen kwam hij zelfs in de verleiding om aan de echtheid van zijn eigen missie en ervaring te twijfelen.

135:11.2 Toen hij verscheidene maanden in de gevangenis had doorgebracht, kwamen enkele discipelen bij hem en zeiden, na verslag te hebben uitgebracht over de activiteiten van Jezus in het openbaar: ‘Zo ziet ge, Leraar, dat het hem die bij u was aan de bovenloop van de Jordaan, goed gaat en dat hij allen ontvangt die tot hem komen. Hij viert zelfs feest met belastinginners en zondaren. Ge hebt moedig van hem getuigd en toch doet hij niets om uw bevrijding te bewerkstelligen.’ Maar Johannes antwoordde zijn vrienden: ‘Deze mens kan niets doen tenzij het hem door zijn Vader in de hemel wordt gegeven. Ge zult u zeker herinneren dat ik gezegd heb: “Ik ben de Messias niet, maar ik ben iemand die voor hem is uitgezonden om voor hem de weg te bereiden.” En dat heb ik gedaan. Hij die de bruid heeft, is de bruidegom, maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich zeer over de stem van de bruidegom. Mijn vreugde is daarom vervuld. Hij moet wassen, ik moet minder worden. Ik ben van deze aarde en heb mijn boodschap verkondigd. Jezus van Nazaret komt van de hemel neer tot de aarde en staat boven ons allen. De Zoon des Mensen is nedergedaald van God en hij zal u de woorden Gods bekend maken. Want de Vader in de hemel geeft zijn eigen Zoon de geest niet met mate. De Vader heeft zijn Zoon lief en zal weldra alles in handen van de Zoon geven. Hij die in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven. En deze woorden die ik tot u spreek, zijn waar en bestendig.’

135:11.3 Deze discipelen waren verbaasd over de uitspraak van Johannes, zozeer zelfs dat zij zwijgend heengingen. Johannes zelf was ook zeer geëmotioneerd, want hij zag in dat hij een profetie had geuit. Hij zou de missie en goddelijkheid van Jezus nooit meer geheel in twijfel trekken. Maar het was een bittere teleurstelling voor Johannes dat Jezus niets van zich liet horen, dat hij hem niet kwam opzoeken, en dat hij zijn grote macht niet aanwendde om hem uit de gevangenis te bevrijden. Jezus evenwel was van dit alles geheel op de hoogte. Hij koesterde een grote liefde voor Johannes, maar omdat hij zich nu bewust was van zijn goddelijke natuur en ten volle wist welke grote dingen Johannes stonden te wachten wanneer hij van deze wereld zou zijn heengegaan, en ook omdat hij wist dat Johannes’ werk op aarde ten einde was, dwong hij zichzelf om niet tussenbeide te komen in de natuurlijke afloop van de loopbaan van de grote prediker en profeet.

135:11.4 Deze lange onzekerheid in de gevangenis was menselijkerwijs ondraaglijk. Nog slechts enkele dagen voor zijn dood zond Johannes een paar vertrouwde boodschappers naar Jezus met de vraag: ‘Is mijn werk klaar? Waarom moet ik in de gevangenis wegkwijnen? Zijt ge waarlijk de Messias of moeten wij een ander verwachten?’ Toen de twee discipelen deze boodschap aan Jezus hadden overgebracht, antwoordde de Zoon des Mensen: ‘Ga terug naar Johannes en zeg hem dat ik hem niet ben vergeten, maar vraag hem mij ook dit te willen toestaan, want het betaamt ons alle rechtvaardigheid te vervullen. Vertel aan Johannes alles wat ge gezien en gehoord hebt – dat aan de armen het goede nieuws wordt gepredikt – en vertel de geliefde heraut van mijn missie op aarde ten slotte dat hij rijkelijk gezegend zal worden in het komende tijdperk, indien hij geen grond vindt om aan mij te twijfelen of aanstoot aan mij te nemen.’ Dit was het laatste bericht dat Johannes van Jezus ontving. Deze boodschap was hem een grote vertroosting en hielp hem zeer zijn geloof te stabiliseren en zich voor te bereiden op het tragische einde van zijn leven in het vlees, dat zo snel op deze gedenkwaardige gebeurtenis zou volgen.

12. De dood van Johannes de Doper

135:12.1 Omdat Johannes in zuidelijk Perea arbeidde toen hij gearresteerd werd, werd hij onmiddellijk naar de gevangenis van de vesting Machaerus gebracht, waar hij tot aan zijn terechtstelling opgesloten bleef. Herodes regeerde over Perea en over Galilea beide, en resideerde in die tijd zowel te Julias als te Machaerus in Perea. De officiële residentie in Galilea was overgeplaatst van Sepforis naar de nieuwe hoofdstad Tiberias.

135:12.2 Herodes was bevreesd Johannes vrij te laten, omdat hij misschien een opstand zou kunnen aanstichten. Hij was ook bevreesd hem ter dood te brengen, omdat het volk in de hoofdstad dan misschien in oproer zou komen, want duizenden inwoners van Perea geloofden dat Johannes een heilig man, een profeet, was. Herodes hield de Nazireïsche prediker derhalve in hechtenis, want hij wist niet wat hij anders met hem moest aanvangen. Johannes was reeds verscheidene malen voor Herodes geleid, maar hij had er nimmer in willen toestemmen het gebied van Herodes te verlaten, dan wel zich te onthouden van alle publieke activiteiten indien hij zou worden vrijgelaten. En de nieuwe beroering om Jezus van Nazaret, die voortdurend toenam, was een waarschuwing voor Herodes dat de tijd niet rijp was om Johannes vrij te laten. Bovendien was Johannes ook het slachtoffer van de intense, bittere haat van Herodias, de onwettige vrouw van Herodes.

135:12.3 Bij talrijke gelegenheden sprak Herodes met Johannes over het koninkrijk des hemels, en ofschoon hij soms ernstig onder de indruk was van diens boodschap, was hij toch bang hem uit de gevangenis te ontslaan.

135:12.4 Aangezien er in Tiberias nog veel gebouwd werd, bracht Herodes veel tijd door in zijn residenties in Perea, en hij had een voorliefde voor de vesting Machaerus. Het duurde nog verscheidene jaren voordat alle openbare gebouwen en de officiële residentie in Tiberias geheel gereed waren.

135:12.5 Ter gelegenheid van zijn verjaardag richtte Herodes in het paleis te Machaerus een groot feest aan voor zijn hoogste officieren en andere hooggeplaatsten in de regering van Galilea en Perea. Daar Herodias er niet in was geslaagd de dood van Johannes te bewerkstelligen door middel van een rechtstreeks verzoek aan Herodes, zette zij zich er nu toe Johannes door middel van een sluw plan ter dood te laten brengen.

135:12.6 In de loop van de festiviteiten en het vermaak van die avond, voerde Herodias haar dochter ten tonele om voor de feestgenoten te dansen. Herodes was zeer ingenomen met de voorstelling van de jongedame en nadat hij haar bij zich had geroepen, zei hij: ‘Je bent allerliefst. Ik ben erg tevreden over je. Vraag mij wat je maar wilt op deze dag, mijn verjaardag, en ik zal het je schenken, al ware het de helft van mijn koninkrijk.’ Herodes deed dit alles toen hij stevig onder de invloed van zijn vele wijnen was. De jongedame wendde zich terzijde en informeerde bij haar moeder wat ze van Herodes zou vragen. Herodias zei: ‘Ga naar Herodes en vraag om het hoofd van Johannes de Doper.’ En de jonge vrouw ging terug naar de feesttafel en zei: ‘Ik verlang dat gij mij onmiddellijk op een schotel het hoofd van Johannes de Doper geeft.’

135:12.7 Herodes raakte vervuld van vrees en droefheid, maar omdat hij een eed gezworen had, en ook vanwege al degenen die met hem aan tafel aanzaten, wilde hij het verzoek niet weigeren. En Herodes Antipas stuurde een soldaat met het bevel hem het hoofd van Johannes te brengen. Aldus werd Johannes die nacht in de gevangenis onthoofd, waarna de soldaat het hoofd van de profeet op een schotel binnenbracht en het de jonge vrouw aanbood, die achter in de feestzaal zat. De jongedame gaf de schotel aan haar moeder. Toen de discipelen van Johannes hiervan hoorden, gingen zij naar de gevangenis om het lichaam van Johannes op te halen, en nadat zij het in een graf hadden gelegd, gingen zij naar Jezus en vertelden hem dit.